vrijdag 30 januari 2009

Jeugdherinneringen



Prinsenbeek

Een knal, en de wereld verging. Alleen voor mij dan, niet voor anderen. En dat omdat er een straaljager door mijn wereld heen scheurde. De vuil-witte keeshond Kitty kwam luid blaffend naar buiten gestormd om te redden wat er nog gered kon worden, ik vloog naar binnen om de boel te ontvluchten. We botsten frontaal in de korte bocht om het schuurtje bij m'n opa, waar we elkaar niet hadden zien aankomen. Ik speelde daar in de tuin, bij de ijzeren poort, zwart gelakt en hier en daar verfbladders met roest eronder. Daarna moest ik getroost worden met snoepjes vanwege twee kapotte knieën. Ik zat op de toonbank van het winkeltje van mijn moeder aan de overkant van de straat. Ze hielp daar de klanten, terwijl mijn vader er tegenover in de smederij van mijn opa werkte.
Ik was drie of vier jaar en speelde vaker in die tuin. Als je vanaf de straat door de ijzeren poort de tuin binnenkwam, was rechts het huis en links een stukje groententuin. Het pad bestond uit klinkertjes, met een onderbreking waar een grote vierkanten put onder zat. Een roestige dikke ijzeren plaat was het deksel. Na de groententuin aan de linkerkant kwam het bleekveldje en dan het kippenhok met wel vijftien kippen en een haan erin. De 'knoelieboom' (Beeks dialekt) stond in een hoek. Er groeiden rode besjes aan. Nog verder en je stond voor een composthoop. Aan je rechterkant was er dan de oude zwart geteerde schuur, maar net voordat je zover was, kon je rechts de bocht om, de bocht van de botsing dus. Naast de schuur was een hoge witgeverfde put, als een betonnen buis die rechtop stond, en hoger was dan ik. Er lag een houten deksel op en je kon aan een touw een emmer erin laten zakken om regenwater op te halen.
Ik herinner me nog de uitgesleten granieten drempel waarlangs je de keuken binnenkwam. Daar was het vierkanten fornuis met allemaal kleppen en deurtjes en erbovenop de ringen waarmee je de gaten boven het vuur groter en kleiner kon maken, al naar gelang de pannen die erop moesten staan. Rechts naast het fornuis een grote vast ingebouwde kast van donkerblauw geschilderd hout, waar soms een trommel koekjes uitgehaald werd.
Door een volgende deur kwam je in een deftige kamer waar aan de rechterkant een bed in een kast was, de bedstee. Omdat er twee zussen van opa als missiezusters in belgisch kongo waren, stonden er allerhande meegebrachte kunstvoorwerpen. Zo was er een grote glazen kast, tegenwoordig zou zoiets een vitrinekast heten, waarin allerlei door de inboorlingen gemaakte voorwerpen stonden. Hele reeksen olifantjes, maria beeldjes, krokodillen en sierlijke koppen gesneden uit ivoor en een zwart hout: ebbenhout. Het leek wel een museum. Zelfs was er tegen de muur een dikke tak waarop een opgezette aap zat. In mijn herinnering was het wel een beest van een halve meter groot.
De kamer straalde vooral rust uit. Geluiden van buiten werden gedempt door de kleden op de houten vloer van kromme bruin gelakte planken. Er was een dik kleed op de tafel met erop een asbak, gemaakt van een paardenhoef met koperen beslag. Het licht werd getemperd door de kleine ramen met veel planten ervoor. Tussen de kachel en de glazen kast met het ivoor en het ebbenhout stond een deftige zwart metalen bak met witte porcelijnen versieringen en handgrepen. Daar werden de briketten in bewaard. Het enige geluid kwam van een kanarievogel in een kooitje, een koekoeksklok en een staande klok met koperen gewichten met de slinger in een kast. Achter de ornamenten van het raampje zag je de slinger heen en weer gaan. Je kon ook de stand van de maan op de klok aflezen. Er was in de kamer ook een glanzend bruine dichte houten kast met beelden erop onder glazen stolpen, op kleine ronde kleedjes.
Tussen de glazen kast met ivoor en ebbenhout en de grote klok was een deur met een ingebouwde kast erachter. Er was ook een kapstok ingemaakt. Als je de muffe lucht en de duisternis trotseerde ging je erin om vervolgens door een andere deur er weer uit te komen in een andere woonkamer. Hier woonde opa zelf, naast de smederij. Het huis waar we zojuist vandaan kwamen was het huis van een zus van opa. Ze woonden naast en bij elkaar.
Aan het huis van opa zelf heb ik niet zoveel herinneringen, ook niet aan oma die betrekkelijk vroeg overleden is. We kwamen dus vooral in het huis van tante Marie, waar opa later, toen hij niet meer in zijn smederij werkte, ook was gaan wonen.
Ik weet nog wel dat oma een volle ronde vrouw was, met lange rokken. Ik herinner me dat ze buiten aardappels zat te schillen, ze gooide die in een grote emmer water die op de grond stond. Ik speelde en scharrelde eromheen. Er was ook een poes, waarvan ik dacht dat die het ook weleens leuk zou vinden om tussen de aardappels in de emmer te zwemmen. Dus werd het beest door mij opgetild en in de emmer gekieperd. Ze wist niet hoe snel ze eruit moest springen. Vanaf dat moment viel er niet meer te spelen met de poes, ze maakte dat ze wegkwam zodra ze mij zag.
Naast de tuin was een pad, en dan het volgende huis. Dat was een slagerij, en er werden daar echt beesten geslacht. Als je het pad inliep, dan kon je door een groot raam in de zijkant van het huis naar binnen kijken in de wit betegelde ruimte waar de koe of het varken geslacht werd. Het raam liep door tot heel laag boven de grond. Dat moet wel, anders had ik als 4 jarig jongentje er niet zomaar naar binnen kunnen kijken. Ik heb daar vaker staan kijken, mijn nichtjes durfen dat niet. Het bloed van het beest liep weg door de gootjes die in de tegelvloer waren uitgespaard. Ik zag hoe darmen, blauwig-grijs, uit de buik gehaald en schoongemaakt werden. Daar werd later weer worst mee gemaakt. Ik zag ook hoe het dier in stukken gesneden werd. Soms was er een bijl en een zaag bij nodig om door het bot te komen. Ik vond het niet eng, het was gewoon hoe het ging, en interessant om naar te kijken.

De smederij van mijn opa is aan de overkant van ons winkeltje. Ik kom net met mijn neus boven de onderrand van het lage raam in de winkeldeur. ‘Oom Nico, mag ik komen...?’. En soms mocht dat, dan speelde ik dus ook weleens in de smederij.
Op de grond zijn tegels, zanderig, en de grote schoenen van m’n oom, mijn vader en m’n opa lopen langs mij heen. Onder de werkbanken langs de muur staan houten kistjes met roestige buisjes, schroeven, spijkers, ringetjes en andere onderdelen, waar ik net allemaal bij kan als ik daaronder op de grond zit. Ik zoek ze bij elkaar en maak er straatjes mee. Soms zit ik in de weg natuurlijk.
Aan één zijde van de werkplaats loopt langs het plafond een lange aandrijfas, met wielen en riemen die naar beneden lopen om een boormachine, slijpstenen en nog zowat aan te drijven. In de hoek een grote motor op de grond die soms wordt aangezet om alles te laten draaien. Ik hoor nog het zoemende geluid en het geklapper van de brede leren aandrijfriemen, net zoals ik ook de geur weer ruik van de witte prikkelende rook wanneer een heet hoefijzer aangepast wordt aan de hoef van een paard. Nee, nog niet goed genoeg, terug in het grote vuur met de aanjager die je met een zwengel liet draaien. Nog even heet stoken en dan het ijzer met een zware hamer op een aambeeld een beetje aanpassen. Het harde slaan van de hamer gaat dwars door m´n hoofd heen, en ik hou m´n handen tegen m´n oren. Sterretjes springen weg onder de hamer. Tenslotte moet het ijzer nog even sissend afkoelen in een bak water, schilfertjes ijzerroest springen los en dwarrelen naar de laag die op de boden ligt.
Als het klaar is en ook de hoeven aan de onderkant met een soort beitel schoongemaakt zijn, krijgt het paard nog mooie zwarte schoenen, zeggen ze, met een dikke kwast gaat er een lik teer over de hoeven. Daarna neemt de boer het paard weer mee. Soms moest het gebracht worden en dan mocht ik weleens mee, bovenop het paard.
Dan ging ik helemaal mee naar de boerderij. Hoog is zo’n paard dan, vooral als je zelf nog maar klein bent. Je moest je goed vasthouden aan de ‘manen’ van het paard. Op de boerderij was het ook leuk. Als er weer een nest jonge katjes is de schuur was dan werd dat uitgebreid bestudeerd. Ze lopen met hun staartje recht omhoog. In de schuur ruikt het naar stro en hooi. Als ik nu een pak volkorenmeel openmaak, om een broodje te gaan bakken, dan brengt de geur daarvan mij weer terug naar de windmolens waar ik weleens kwam, maar ook naar de schuur met de katjes.
In de smederij zijn in een andere hoek wat bussen, buizen en slangen. Het was voor mij een raadsel hoe dat werkte, er ging water in en dan kon je een vlam krijgen waarmee ze konden lassen. Later ontdekte ik dat het een acetyleen apparaat was. Carbid met water geeft acetyleengas.
In de smederij deden ze van alles. Een wiel van een boeren kar of een ploeg repareren, maar soms ook een kachel en een traktor. Misschien komt hier mijn fascinatie voor techniek en machines vandaan.
De straat langs de smederij loopt met een paar flauwe bochten verder naar de boerderijen en wordt in mijn herinneringen tenslotte een zandweg. Dan ben je al een flink eind van het dorp vandaan. Je kon er aan de rechterkant hoge bergen opklimmen en daarachter was ‘de nieuwe weg’, die je dan in de diepte zag liggen. Ik vermoed achteraf dat dit de weg van Breda naar Rotterdam moet zijn geweest, de latere A16 dus. Met mijn vader kwam ik daar weleens. Aan de overkant van deze weg kon je ook weer vanaf een berg, de spoorlijn beneden langs je zien lopen. Op het horloge van mijn vader was een seconden wijzer. Die was heel interessant, want hij bewoog, de andere wijzers niet. De seconden wijzer was om te zien of er een trein aankwam, zei hij. Waarschijnlijk om aan te geven dat de treinen in die tijd vreselijk nauwkeurig op tijd reden. Wij zaten daar weleens een trein op te wachten, die je dan in de verte aan de drie gele lampen voorop kon zien aankomen.
Langs de weg die het dorp uitgaat, is veel verder , aan de linker kant nog een meertje. Een zandwinning, een grote kuil die vol water stond. In de spreektaal was dat ‘de Kuil’. Daar heb ik weleens gevist met een oom.

Vroeg uit bed, om achterop de fiets mee te gaan vissen. Het is nog een beetje donker, en overal stil. Rond het meertje zijn bomen en struiken, aan de kant is hier en daar een steiger, en liggen vijf of zes roeibootjes op ondiepe plekken. Je hoort alleen het zachtjes klotsen van de golfjes, er is verder niemand. Op het steigertje moet je zachtjes lopen, anders schrikken de vissen van het lawaai en zijn ze weg. We hebben wormen in een potje, en ook wat brood. Dat staat ook allemaal op het steigertje, en dat is smal, dus je moet er ook voorzichtig langs lopen.
Ik heb ook een hengel, maar ik ben er snel op uitgekeken, er gebeurt niets. De dobber drijft en gaat op en neer, maar dat is door de golfjes, niet door een vis.
Ik drentel wat op en af het steigertje en bekijk de bootjes die aan de kant liggen, maar ik kan er niet dichterbij komen. Dat is dus ook al niet zo interessant. Vissen is maar een saaie bedoening. En zo dreutel ik wat heen en weer, en heb ik al een paar keer gehoord dat ik stil moet zijn, anders bijten de vissen helemaal niet.
Langs de kant van het meertje zie je de lichtgekleurde zanderige bodem, en de planten in het water. Kleine torretjes zwemmen daar, dat is ook even interessant om naar te kijken. Wat is er nog meer, ...
Stil zitten duurt toch wel lang als er verder niets te beleven is.
Dan scharrel ik weer de steiger op, schuifel langs de spulletjes die daar liggen en let even niet goed op. Plomp, ... dat was het geluid waarmee de pot wormen van de steiger af duikelde en in het water verdween. Het gebrom van oom Gerard wat toen volgde, maakte dat ik heel stil en lijdzaam het einde van het visfeest ging zitten afwachten. De stukjes brood die we nog hadden werden ook gebruikt om mee te vissen, maar dat was, geloof ik, ook niet zo’n succes.
Ik heb nooit meer gevist daarna.

Leur

Terwijl mijn opa in de smederij de vonken van de hoefijzers hamerde, draaide mijn andere opa aan het grote wiel. Het wiel van de rode Berkel snijmachine die in zijn kruidenierswinkel op de toonbank stond. Ernaast een Berkel weegschaal, ook rood. Vanuit de winkel kon hij aan de overkant een straat inkijken, de weg naar Zevenbergen, zoals de handwijzer op de stoep voor de winkel aangaf. Het was een met fluitekruid omzoomde weg, slingerend langs de rivier waarlangs de binnenvaart boten in het haventje kwamen.
In die tijd werden de grutterswaren nog los verkocht, geschept uit grote bakken. Koffie bonen, andere bonen, erwten, maar ook koekjes en toffés. Er was een spekkast waar het spek in bewaard werd. Kazen lagen opgestapeld en werden aangesneden met een rond mes met twee handgrepen. Snoepjes van suikergoed in de vorm van hartjes in verschillende kleuren, er stond wat opgeschreven met erin gedrukte letters. Op je tong vielen ze heel snel uit elkaar en ze waren lekker zoet. Tegen de muur achter de kachel hingen kartonnen platen waarop onder elastiekjes balpennen zaten. BIC bestond toen ook al.
Langs schuifdeuren met glas-in-lood kwam je achter de winkel in de woon/slaapkamer, en van daaruit weer in de woonkeuken.
‘Blijfmaar’, werd er geroepen door familie of bekenden die op bezoek kwamen als er op dat moment niemand in de winkel aan het helpen was.
Op de tafel in de woonkeuken lag een dienblad met een afbeelding van een haven met veel bootjes en kleurige huizen eromheen. Eens, toen ik in de haven van Girona was, moest ik terug denken aan dat dienblad. Als ik aan die tafel zat dan draaide ik altijd het dienblad zo dat ik het goed kon bekijken.
In de ‘kelder kast’ van de keuken probeerde ik altijd de deksels van de pannen die mijn oma daar had staan op te tillen. Ik wilde weten wat erin zat. De vloer van die kast was een groot luik. Dat kon omhoog en dan zag je de stenen trap die de echte kelder inging. Gemetselde gewelven onder het hele huis.
Oma had een Singer trapnaaimachine in de keuken staan. Ik heb er hardhandig kennis mee gemaakt toen ik waterpokken had. Ik zat uit te vinden hoe het ding precies werkte, toen ik m’n evenwicht verloor en met mijn neus tegen de rand kieperde. De waterpok die daar zat werd geplet waardoor ik voor de rest van mijn leven getekend was.
Tussen de kachel en de granieten aanrecht pastte precies opa’s stoel. Erboven hing een kapstokje met een paar haakjes. Naast zijn pet hing daar een zaklantaarn van het model waar een platte witte-kat batterij in moet. Die had je ‘s avonds wel nodig als je naar de wc moest, want dat was achter in de tuin, bij de schuur. Een houten plank met een gat erin en een put eronder. Een beerput is helemaal niet zo smerig als je zou denken. In de deur was een hart uitgezaagd, zodat er overdag wat licht binnen kwam.
De schuur was zo groot dat er een paard en wagen in kon. Die had opa vroeger om de boodschappen die besteld waren naar alle boeren in de wijde omgeving te brengen.
Wij hebben daar ook een paar jaar gewoond nadat we tegenover de smederij waren weggegaan. Ik verzamelde er in de winter de sneeuw, die ik bewaarde en opstapelde in een klein schuurtje (het ‘washok’), achter een wasketel. Ik hoopte die zo te kunnen bewaren tot in de zomer. Tegen het washok aan was een hondenhok met een buitenren gemaakt. Een klein kortharig zwart hondje had ik daar.
Tussen het huis en het washok stond een enorme hoge seringen boom. Telkens als ik nu de geur ruik dan moet ik daaraan weer terug denken. Het raam van de keuken keek uit op een terras. Dat terras was hoger dan de tuin, het was net zo hoog als de keuken, en om te zorgen dat je er niet van afviel stond er een laag muurtje omheen. Een typisch muurtje van rode gladde stenen, maar niet helemaal dicht. Het bestond uit gemetselde pilaren van ongeveer een halve meter hoog, met een, ook weer gemetselde, bovenrand waar zelfs ronde stenen in verwerkt waren. Erg chique volgens mij. Vanaf dat terras kon je dan via een gemetseld trapje de tuin in.
Een nichtje kwam mij altijd ophalen om mee naar de kleuterschool te gaan. Het werd de ‘bewaarschool’ genoemd, een toepasselijke naam, want ik herinner mij niet dat ik daar iets geleerd heb. Je werd er alleen bewaard, en af en toe gelucht op het ommuurde plein, tot het weer tijd was om naar huis te gaan. De school werd gerund door nonnen en ik weet nog een naam: zuster Mediatrix, zo’n naam verzin je toch niet… Ik zat daar ook tussen kinderen die van de boerderijen kwamen en nog stonken naar de koeienstront. Daar bleef ik liever bij uit de buurt.

Mijn vader was groot, en ik nog groter als ik op zijn schouders zat. En zo gingen we eens op zondagmiddag naar het voetbal kijken. Vanuit de grote (als je klein bent is alles groot) kruidenierswinkel, lopend in de richting van het bos. Langs de kerk met de twee hoge scherpe torens, en dan nog verder. Dan kom je bij het voetbalveld. Gewoon een grasveld, eromheen paaltjes met draad, en dan nog een paar meter gras ernaast waar wat mensen staan te kijken. Plaatselijke dorpsclubjes tegen elkaar. Van de wedstrijd zelf herinner ik me niets, maar misschien ben ik dat opzettelijk vergeten.
Zo hoog gezeten kun je alles goed zien, maar dan ben je ook een doelwit. De bal had zoveel andere kanten op kunnen vliegen, maar blijkbaar bepaalde het lot dat ik er op deze manier vanaf gehouden moest worden om ooit interesse voor voetbal te ontwikkelen. Met een doffe dreun kreeg ik plotseling de bal tegen m´n kop.
Waarschijnlijk heb ik alles bij elkaar gekrijst, en hoe het precies verder ging weet ik niet meer. Er is wel een gevoel van verontwaardiging blijven hangen; dan toon je eens wat belangstelling voor zoiets, en dan gebeurt dit...
Voor mij hoefde dat dus niet meer.

1 opmerking:

  1. geweldig peet ,als ik dat zo lees komen er bij mij ook weer herinneringen naar boven
    hartstikke leuk
    je zus jet

    BeantwoordenVerwijderen